Ontwaken
Midden in de nacht ontwaak ik. Ik knip het licht aan. Het duurt een tijdje voor mijn ogen aan het licht gewend zijn en ik kan zien wat er niet klopt. De muren van de slaapkamer staan verkeerd om mij heen. Kerkklokken dreunen naar binnen, slaan als beitels in op mijn hersenpan.
Ik zou alles een slag moeten draaien, zodat het weer klopt en ik de dag in kan lopen, de kerkklokken kan ontvluchten. Maar dat gaat niet, de muren zijn te zwaar. Ik moet hier zijn, maar dat mag niet.
Zo’n twintig centimeter boven de vloer zweeft een wolk stof. Over mijn stoel hangt een ruimtepak; ik wist niet dat ik er eentje had. Ik trek het aan en wil mijn kamer uitlopen, bots tegen de muur. Natuurlijk; de muren staan verkeerd om mij heen, ik draai mij om en weer vind ik geen deur.
Ontsnappen
Dan hoor ik sopranen zingen, veel zachter dan de kerkklokken – ze klinken als water. Ik draai nog een keer en kijk naar mijn groene gordijn. Ik schuif het gordijn open en het raam is verdwenen. Ik klim in de vensterbank, mijn benen bungelen in de leegte; de straat ligt zo’n tien meter onder mijn voeten. Steeds schuif ik mijn billen een centimeter verder naar de afgrond en steeds luider zingen de sopranen, al kan ik ze niet verstaan. Nog twee centimeter … nog een … en dan zweef ik boven de daken, de duinen, het strand. Het heelal zuigt mij door een trechter naar zich toe.
Mars
Voor ik er erg in heb tuimel ik naar Mars. Het is er koud, donker en rood. En steenachtig ook, ik dans tussen de rotsen – Mars is te licht om op te lopen. Steeds als ik met mijn voet de grond aan tik, tingelt er een vriendelijk klokje. In de verte zingen sopranen. Ik onderscheid de woorden, maar herken ze niet, ze zingen in een vreemde taal.
Plotseling begint het te waaien. Een wolk zand rolt over de rotsen. Ik zie niets meer. De wind tilt mij op en stuwt mij door de atmosfeer heen, dieper het heelal in.
Jupiter
Dwars door ringen van ijsvormige stofdeeltjes – ontstaan uit de manen Metis en Andrastea – val ik naar Jupiter. Jupiter zendt zo’n tweemaal meer energie uit dan dat het absorbeert van de zon en tegelijkertijd is de zwaartekracht groot. Jupiter trekt mij aan en stoot mij af, alsof de planeet ademhaalt, maar nergens vind ik vaste grond onder mijn voeten, daarvoor kom ik niet dicht genoeg bij de kern. Kerkklokken rekken hun klanken hier uit tot diepe dreunen, sopranen zijn niet te horen. Hier kan ik niet blijven. Ik wacht tot Jupiter uitademt en spring de ruimte in.
Uranus
Ik scheer langs Saturnus naar Uranus, tuimel door de methaanrijke atmosfeer naar een mantel van vloeibaar waterstof die om een gekantelde kern van nikkelijzer ligt. Ik heb geluk, het is er relatief warm – voor zover je tweehonderdvijftig graden onder nul warm kunt noemen – en ik vind sporen van water. Ik zuig het water op en drink het vocht uit de hemel. “Verder”, hoor ik de sopranen zingen, het is voor het eerst dat ik ze kan verstaan. “Je moet verder.”
Neptunus
Neptunus lijkt op Uranus. De atmosfeer gaat geleidelijk over in een mantel van water, ammoniak, methaan en gesteente. Het waait hard, zo’n negenhonderd kilometer per uur, en de wind reist van oost naar west, tegengesteld aan de rotatierichting van de planeet. Ook hier vind ik water – veel water, ik duik de zee in. “Zwemmen”, schreeuwen de sopranen. “Zwem tot je een grote donkere vlek tegenkomt en ga dan naar boven.”
Masker af
En warempel, daar in de verte, is een donkere vlek te zien, een gat, een uitsparing lijkt het. Zo snel als ik kan, zwem ik er op af. Dan ga ik naar boven. Het is mistig. In de verte meen ik een streepje strand te zien. Ik zwem erheen. Ja, dit is de aarde, dit is mijn Moeder. Hier ben ik thuis, denk ik, als ik het strand op stap. Het is wennen hoe stevig het zand onder mijn voeten aanvoelt, ik kan hier niet meer dansen.
Dan steek ik bij een strandopgang de duinen in. Eindelijk durf ik mijn masker af te zetten, ik mag zijn wie ik wil zijn. “Welkom thuis”, zingen de sopranen, met hun waterige stemmen.
“Ruimte is een relatief begrip.
Je neemt de ruimte anders waar.
Kerkklokken slaan als beitels op je hersenpan.
Maar altijd maakt die stip
van licht het minder zwaar … minder zwaar … minder zwaar …”
Ik loop mijn dorp in en er is geen kerk te zien. Maar waar kwamen al die kerkklokken die ik al die tijd zo helder hoorde dan vandaan? Ik heb ze zelf bedacht, ik wilde assimileren, niet autistisch zijn. Zoals de gastheer zijn gast nodig heeft om gastheer te kunnen zijn, zo heeft de mensheid autisten nodig om mensheid te kunnen zijn. Dat ik mens ben, geeft intrinsiek ruimte voor mijn autisme.
Ik loop mijn appartement binnen. Alle muren staan weer op de juiste plek.