Dubbele pijnstiller
Dat ik in de kroeg zit; dat mijn vrienden weliswaar beschonken, maar nog niet stomdronken zijn; dat de poëzie tot in de late uurtjes klinkt; dat ik roekeloos gezond kan zijn. Dat alles verbeeld ik mij terwijl ik over de Florakade loop.
Alleen in mijn verbeelding wil ik wonen. Nergens anders zoek ik onderdak. Sinds de realiteit beheerst wordt door een pandemie en al helemaal sinds ik afgelopen zomer, onderdrukt door die realiteit, tot twee keer toe door mijn rug ben gegaan, loop ik meer. Inmiddels ken ik geen effectievere pijnstiller dan een wandeling; een pijnstiller die ook nog eens aan twee fronten tegelijk strijdt.
Met mijn blik op mijn schoenen en de stoeptegels vlak voor mij gericht, kom ik niet ver. Om verkeersongevallen te voorkomen, zal ik mijn ogen op de omgeving moeten richten, mijn rug moeten rechten. Dat geeft niet alleen onmiddellijke verlichting van de pijn in mijn onderrug; het verschrompelt ook de pijn in mijn gemoed.
Douwe groet ’s morgens de Florakade
Dag Florakade. Dag huizen aan de Florakade. Dag flats aan de Florakade. Dag bewoners van de huizen en de flats aan de Florakade. Dag schepen in het water langs de Florakade. Dag bevaarders van de schepen in het water langs de Florakade.
Op dit gure uur absorberen en weerkaatsen jullie het licht dat op mijn ogen valt. Ik kijk naar jullie, ik ben er; er zijn – ja, daar ben ik naar op zoek: er zijn! En het is toch ook weer zowat om mij daartoe aan zelfmutilatie te bezondigen. Die pijn in mijn rug en gemoed probeer ik juist te verdrijven.
Lichaam en geest
Lichaam en geest vormen een weefsel. Door mijn lichaam in beweging te brengen, schud ik ook mijn verbeelding los. Het uitzicht dat steeds weer een luchtspiegeling blijkt; ademloze witte kamers; de tijd om roekeloos gezond te zijn. Vastgeroeste patronen barsten in dansen uit, gaan nieuwe verbindingen aan. Uitzicht wordt inzicht; een ruimte om een nieuw uitzicht te vormen.
De kracht van verbeelding
Het juk van alle dagen, al die prikkels, al die geuren, al die kleuren al die vragen – die last wordt door mijn verbeelding van mijn schouders geworpen. De verbeelding doet mij uit mijn pijn herrijzen, brengt mij op plekken waar ik nog nooit ben geweest.
De verbeelding toont mij wat binnenkort werkelijkheid wordt; de werkelijkheid gelijk die verschijnt als een schaduw op de achterwand van Plato’s grot. Dat wij in de kroeg zitten; dat onze vrienden weliswaar beschonken, maar nog niet stomdronken zijn; dat de poëzie tot in de late uurtjes klinkt; dat wij roekeloos gezond kunnen zijn.
Het toont mij hoe eens het juk van deze dagen te grave wordt gedragen, gaat liggen, zich op zijn zij draait; in slaap valt, toegedekt door de aarde. Het vergaat. Stof is het en tot stof zal het wederkeren. Over de doden niets dan lof, alleen het mooie zal beklijven – want eens zal uit de herinnering een fraaie boom verrijzen.